Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3271

Datum uitspraak2009-07-09
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/69 WW + 08/70 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve niet als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd. Bij besluit van gelijke datum heeft de Minister geweigerd appellant een bovenwettelijke uitkering toe te kennen, omdat appellant daar slechts voor in aanmerking komt als recht bestaat op een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2006 gegrond verklaard, en appellant per 2 januari 2006 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 106,27. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft de Minister appellant per 2 januari 2006 een bovenwettelijke uitkering op grond van het BBWO toegekend, bestaande uit een aanvulling tot 78% van het dagloon. De Raad stelt vast dat de eerste WW-dag van appellant 2 januari 2006 is, zodat het Uwv - op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van het Besluit - op goede gronden is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Tussen partijen is niet in geschil dat de FPU-regeling waaraan appellant deelneemt, een regeling voor vervroegde uittreding is als (op 31 december 2004) bedoeld in artikel 18i van de Wet Lb. Voorts gaat de Raad er met de rechtbank van uit dat appellant in het refertejaar heeft deelgenomen aan een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding. Uitgaande van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, concludeert de Raad dan ook op basis van het samenstel van de onder 4.5 tot en met 4.8 opgenomen bepalingen dat het Uwv en de Minister op goede gronden de door appellant in de referteperiode betaalde bijdrage aan de FPU-regeling niet tot het loon hebben gerekend. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het dagloon waarnaar de WW-uitkering en BBWO-uitkering zijn berekend, in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit is bepaald. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

08/69 WW 08/70 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 november 2007, 07/230 en 07/231 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellant en 1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) 2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister) Datum uitspraak: 9 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G. Wind, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv en de Minister hebben een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. Wind, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. te Heerlen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (Stichting LVO) als mede-belanghebbende ten onrechte niet is uitgenodigd voor de zitting. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft de Raad de Stichting LVO in de gelegenheid gesteld als partij in het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid heeft de Stichting LVO geen gebruik gemaakt. Omdat gebleken is dat de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (hierna: de Vereniging) per 1 augustus 2006 het [naam college] heeft overgenomen van de Stichting LVO, heeft de Raad vervolgens de Vereniging in de gelegenheid gesteld als partij in het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid heeft de Vereniging geen gebruik gemaakt. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang. Daarbij gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant is vanaf 21 augustus 2000 werkzaam geweest als docent maatschappijleer en levensvorming aan het [naam college], in dienst van Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs. Per 1 januari 2006 is de dienstbetrekking van appellant beëindigd. 1.3. Appellant heeft op 8 december 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), alsmede voor een bovenwettelijke uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BBWO). 1.4. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve niet als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd. Bij besluit van gelijke datum heeft de Minister geweigerd appellant een bovenwettelijke uitkering toe te kennen, omdat appellant daar slechts voor in aanmerking komt als recht bestaat op een uitkering op grond van de WW. 1.5. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2006 gegrond verklaard, en appellant per 2 januari 2006 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 106,27. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft de Minister appellant per 2 januari 2006 een bovenwettelijke uitkering op grond van het BBWO toegekend, bestaande uit een aanvulling tot 78% van het dagloon. 1.6. Bij brief van 8 juni 2006 heeft appellant het Uwv verzocht om herberekening van het dagloon van de per 2 januari 2006 toegekende WW-uitkering. 1.7. Bij besluiten van 26 september 2006 hebben het Uwv en de Minister het verzoek van appellant van 8 juni 2006 ingewilligd, en het dagloon per 2 januari 2006 gewijzigd in € 111,06. 1.8. Bij besluiten van 8 januari 2007 hebben het Uwv en de Minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 26 september 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant blijft de mening toegedaan dat op grond van artikel 11, eerste lid, onder j, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet Lb) het dagloon WW en het bovenwettelijk dagloon verhoogd dienen te worden met de helft van de door appellant in de referteperiode betaalde bijdrage ingevolge het Reglement Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Ook betoogt appellant dat per 1 januari 2006 sprake is van een algemeen geldende neerwaartse wijziging van het peil van de WW-uitkering, zodat de Minister op grond van artikel 21 van het BBWO gehouden was het bovenwettelijk dagloon vast te stellen als had de WW op 1 januari 2006 geen neerwaartse wijziging ondergaan. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het hoger beroep zich toespitst op de vraag of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon per 2 januari 2006 op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de helft van de door appellant betaalde pensioenpremie en terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 21 van het BBWO. 4.2. Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van één dag. 4.3. Bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) zijn op basis van artikel 45, tweede lid, van de WW nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid. 4.4. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder loon wordt verstaan: het loon, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wfsv. 4.5. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder refertejaar wordt verstaan: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden. 4.6. Artikel 24, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt (29 december 2005) en voorafgaande aan de dag waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv in werking treedt (1 januari 2006), de bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) van toepassing blijven, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv. 4.7. Artikel 4, eerste lid, onder a, van de CSV (zoals dit luidde van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005) bepaalt, voor zover hier van belang, dat loon is het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet Lb. 4.8. Ingevolge artikel 38c, eerste lid, van de Wet Lb (zoals dit luidde van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005), voor zover hier van belang, blijft voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, tot en met 31 december 2005 artikel 11, zoals dat luidde op 31 december 2004, van toepassing. 4.9. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de Wet Lb (zoals dit luidde op 31 december 2004) behoren niet tot het loon: bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding. 4.10. De Raad stelt vast dat de eerste WW-dag van appellant 2 januari 2006 is, zodat het Uwv - op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van het Besluit - op goede gronden is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. 4.11. Tussen partijen is niet in geschil dat de FPU-regeling waaraan appellant deelneemt, een regeling voor vervroegde uittreding is als (op 31 december 2004) bedoeld in artikel 18i van de Wet Lb. Voorts gaat de Raad er met de rechtbank van uit dat appellant in het refertejaar heeft deelgenomen aan een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding. 4.12. Uitgaande van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, concludeert de Raad dan ook op basis van het samenstel van de onder 4.5 tot en met 4.8 opgenomen bepalingen dat het Uwv en de Minister op goede gronden de door appellant in de referteperiode betaalde bijdrage aan de FPU-regeling niet tot het loon hebben gerekend. 4.13. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het dagloon waarnaar de WW-uitkering en BBWO-uitkering zijn berekend, in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit is bepaald. 4.14. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de Minister het bovenwettelijk dagloon had moeten vaststellen met toepassing van artikel 21 van het BBWO overweegt de Raad als volgt. 4.15. De Raad overweegt dat de systematiek van de berekening van het dagloon is gewijzigd per 29 december 2005, hetgeen in individuele gevallen tot een ander (hoger of lager) dagloon zal leiden dan met toepassing van de tot 29 december 2005 geldende regels. Naar het oordeel van de Raad kan evenwel niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat het niveau van de uitkering op grond van de WW met ingang van 29 december 2005 een algemeen geldende neerwaartse wijziging heeft ondergaan, zodat artikel 21 van het BBWO reeds om die reden in onderhavig geval toepassing mist. 4.16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte, zodat het verzoek daartoe van appellant dient te worden afgewezen. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009. (get.) B.J. van der Net. (get.) C. de Blaeij. E.L.S.